Een steen die op zijn kant staat is een kantstaande steen. Simpel. Alleen wanneer je na
gaat denken krijg je een probleem:
welke van de zes kanten wordt bedoeld? Een platte steen, zoals een
baksteen,
heeft een boven- en een onderkant.
Ervan uitgaande dat de steen plat op de grond ligt zijn dat dan de 'platte kanten' van de steen:
de boven en onderkant. De lange smalle zijden zijn de
strekken,
de korte de
koppen.
Een kantstaande steen staat of op een strek of op een kop (en je ziet dus zijn plat).
Dat is niet de normale toepassing,
normaliter ligt een steen immers op zijn plat. Wanneer je zo een muurtje zou
metselen,
zou dat wel heel erg dun worden en niet erg sterk. We zien kantstaande stenen dan ook bijna alleen als
buitenkant van een dikkere muur. Als
klamplaag,
bijvoorbeeld om onregelmatig metselwerk af te werken. Als
siermetselwerk,
waarbij de stenen in
blokverband
geplaatst kunnen worden.
We spreken alleen van 'kantstaande steen' wanneer je tegen het plat aankijkt. In een
rollaag
staan de stenen ook op hun strek of kop, maar we zien een kop of strek: geen kantstaande steen dus.
De oudste en meest serieuze toepassing van kantstaande stenen is te vinden in romaans en Romeins
kistwerk.
Bij kistwerk is de schil aan de
binnen- en buitenzijde van de muur van keurig afgewerkte natuursteen terwijl het binnenwerk bestaat uit een rommeltje van keien en
brokstukken in een mortel. Een soort betonvulling dus. Omdat keurige natuursteenblokken heel duur waren, meestal
tufsteen
uit de Eifel, werden ze zo economisch mogelijk gebruikt. Een kantstaande steen leverde
meteen een flink stukje gevel. Maar voor het verband waren ook lagen met strekken en koppen nodig, die
in de vulling staken en zo de dunne schil vasthielden.
Tekst: Jean Penders (11-2006). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders